
Jurisprudentie
AF0296
Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201489/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201489/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200201489/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 30 januari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Heerenveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: burgemeester en wethouders) vrijstelling verleend van bestemmingsplan Buitengebied voor de aanleg van een parkeeropvangplaats op het perceel kadastraal bekend gemeente Mildam, sectie N, nummers 90 en 101 (beide gedeeltelijk), gelegen aan de Bieruma Oostingweg te Oranjewoud, gemeente Heerenveen.
Bij besluit van 23 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2000 heeft de president van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dienden te nemen.
Bij besluit van 2 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders, opnieuw voorziende in de zaak, het tegen het besluit van 12 oktober 1999 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2002, verzonden op 6 februari 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.A. Doeleman en ing. K. Wartena, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [Appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 12 oktober 1999, maar hebben wel beroep ingesteld tegen het besluit van 2 oktober 2000.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de hiervoor genoemde appellanten niet hebben aangetoond noch aannemelijk hebben gemaakt dat aan hen niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 12 oktober 1999. De rechtbank heeft deze appellanten dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat de op 12 oktober 1999 door burgemeester en wethouders verleende vrijstelling, anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen bezwaar kon worden gemaakt bij burgemeester en wethouders.
Voorts stelt de Afdeling vast dat na de vernietiging door de president van de beslissing op het tegen die vrijstelling gemaakte bezwaar, burgemeester en wethouders, anders dan appellanten stellen, slechts een nieuwe beslissing op bezwaarschrift dienden te nemen en niet opnieuw een vrijstelling dienden te verlenen. Tegen deze nieuwe beslissing stond beroep open op de rechtbank, van welke mogelijkheid appellanten ook gebruik hebben gemaakt.
2.3. Appellanten betogen kort gezegd dat het besluit van burgemeester en wethouders van 2 oktober 2000 in strijd met de wet is genomen, omdat niet aan de formele vereisten voor anticipatie is voldaan.
2.4. Uit de stukken is gebleken dat de raad van de gemeente Heerenveen op 10 juli 2000 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft vastgesteld, waarmee de aanleg van de parkeeropvangplaatsen niet in strijd is. Nadat hun besluit van 23 februari 2000 door de president was vernietigd, hebben burgemeester en wethouders wederom een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat ten tijde van de indiening van het verzoek om vrijstelling luidde, aan gedeputeerde staten van Fryslân gevraagd, welke verklaring gedeputeerde staten bij besluit van 1 augustus 2000 hebben verleend. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht geoordeeld dat aan de formele vereisten van anticipatie is voldaan. Ook uit hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd is niet komen vast te staan dat het besluit van 2 oktober 2000 in strijd met de wet is genomen. Dit betoog van appellanten faalt derhalve.
2.5. Appellanten betogen dat de aanleg van de parkeeropvangplaatsen een zodanig grote inbreuk op het ter plaatse geldende planologisch regime betekent, dat de anticipatieprocedure niet had mogen worden gevolgd. Daarnaast zijn de parkeeropvangplaatsen volgens hen in strijd met de Ecologische Hoofdstructuur.
2.6. De aanleg van parkeeropvangplaatsen, waaronder die aan de Bieruma Oostingweg, maakt onderdeel uit van het Verkeers- en recreatieplan Oranjewoud. Dit plan bevat een detaillering van het Verkeerscirculatieplan Oranjewoud dat is gebaseerd op de structuurvisie Oranjewoud. Deze plannen vormen een voldoende planologische onderbouwing van de verleende vrijstelling.
De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Uit de stukken is gebleken dat de parkeeropvangplaatsen een relatief bescheiden gedeelte vormen van het totale bosgebied en aan de rand ervan zijn gelegen nabij de ontsluitingswegen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de inbreuk op het bestaande planologisch regime niet zodanig is dat voor het volgen van de vrijstellingsprocedure geen plaats was. Bovendien heeft zij met juistheid overwogen dat de opvangplaatsen niet in strijd zijn met het Streekplan Friesland 1994, omdat als gevolg van de aanleg van deze plaatsen het recreatieve autoverkeer wordt gereguleerd. Hierdoor wordt de functie van het gebied als natuur- en bosgebied met ontwikkelingsmogelijkheden voor extensieve recreatie versterkt.
De betrokken parkeeropvangplaatsen liggen aan de rand van het kerngebied van de Ecologische Hoofdstructuur. Gelet op het rijksbeleid, neergelegd in het Structuurschema Groene Ruimte, zijn ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van deze gebieden niet toegestaan, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden ervan aantasten. Gelet op de ligging van de parkeeropvangplaatsen vormen zij slechts een geringe ingreep die tot doel heeft het zoveel mogelijk weren van auto’s in het kerngebied. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de wezenlijke kenmerken van het kerngebied niet worden aangetast.
2.7. Appellanten betogen voorts dat zij overlast zullen ondervinden, aangezien de parkeeropvangplaatsen aan de overkant van de weg voor hun woningen zullen worden aangelegd.
2.8. Uit de stukken is gebleken dat burgemeester en wethouders een aantal verkeersbesluiten hebben genomen, waaronder een parkeerverbod ter plaatse van de onderhavige parkeeropvangplaatsen gedurende avond- en nachtperiode. Tevens zullen de parkeeropvangplaatsen door een nog aan te brengen begroeiing aan het oog worden onttrokken. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders redelijkerwijs een zwaarder gewicht mochten toekennen aan het belang dat bij de aanleg van de parkeeropvangplaatsen is gediend dan aan de belangen van appellanten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
164.